1 | cf. Num. 27:8 en Deut. 21:17 betreffende het erfrecht |
2 | μερίζω — verdelen vandaar in volgende vers: μεριστής |
3 | μεριστής– scheidsrechter, hapax in NT |
4 | ζωή, de rijke man spreekt van zijn ψυχή |
5 | τὶς – “gewoon” Hemelsoet/Monshouwer – “een of ander” of: “een zeker(e)” (SV) of “zomaar” Naardense Bijbel. Oosterhuis/van Heusden en NBV laten het helemaal weg |
6 | χώρα — streek, meestal als vertaling voor eretz; NBV “het landgoed van een rijke man had veel opgebracht” |
7 | εὐφορέω – opgebracht, hapax NT |
8 | eerste van zes “ ik – uitspraken” |
9 | hier eigent hij zich de vruchten van de aarde toe en in het vervolg gaat het ook alleen maar over zichzelf: ik zal… |
10 | eerste van drie “ mijn – uitspraken” |
11 | ἀποθήκη — schatkamer – in LXX voor Ex. 16:23,32, Deut. 28:5,17, 1 Kron. 28:12,29:8 en Jer. 50:26 |
12 | maar zijn ziel is niet zijn eigen bezit |
13 | deze vier woorden vormen de halacha van Sukkoth |
14 | ἄφρων – onverstandige |
15 | of: “zal men” – als omschrijving van de godsnaam, vaak in rabbijnse literatuur. NBG “wordt afgeëist” |
16 | ἀπαιτέω – cf. Gen. 9:5. Cf. Jes. 22: 13 |
17 | ἑτοιμάζω – bereiden |
18 | ἑαυτοῦ met nadruk in de dativus: helemaal voor zichzelf |
19 | θησαυρίζω – schatten verzamelen |
20 | εἰς – naar God toe, in Gods richting |