Johannes 6,1-15

 


Een overvloedig maal voor de volkeren

Deze lezing sluit om twee redenen mooi aan op de lezing van vorige week: Johannes 2:13-22:1 omdat ook hier gezegd wordt: ‘Het Pascha, het feest van de Joden, was nabij’ (2:13; 6:4) en2 omdat ook hier verteld wordt van een teken (2:18; 6:[2]14). Die twee: het naderende Pascha en het teken zijn in het Johannesevangelie steeds aan elkaar gekoppeld.

1
Daarna ging Jezus weg naar de overkant van de zee van Galilea, van Tiberias.
2
Een talrijke menigte bleef hem volgen,
omdat zij steeds de tekenen aanschouwden die hij aan de verzwakten deed.
 
3
Jezus kwam de berg op
en zat daar met zijn leerlingen.
4
— Het Pascha evenwel, het feest van de Joden, was nabij —
5
Nadat Jezus dan de ogen heeft opgeslagen
en gezien heeft dat een talrijke menigte naar hem toe komt,
zegt hij tegen Filippus:
‘Waar kopen [halen] wij broden vandaan,
opdat dezen daar te eten hebben?’
6
— dat zei hij, hem op de proef stellend,
want zelf wist hij wat hij van plan was te doen —
7
Filippus antwoordde hem:
‘Voor tweehonderd denarie broden zijn voor hen niet voldoende,’
opdat eenieder een beetje ontvangt.’
8
Een van zijn leerlingen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zegt tegen hem:
9
‘Er is hier een klein kind dat vijf gerstebroden en twee visjes heeft;
maar wat is dat met het oog op zovelen?’
10
Jezus zei:
‘Doe de mensen aanliggen.’
— Het gras was talrijk op die plaats —
De mannen lagen dan aan,
een aantal van ongeveer vijfduizend.
11
Jezus dan nam de broden in ontvangst,
en na de dankzegging gaf hij ze door aan wie daar aanzaten;
desgelijks ook van de visjes, zoveel als ze wilden.
12
Als ze verzadigd zijn,
zegt hij zijn leerlingen:
‘Verzamel de overgebleven brokken,
opdat er niets verloren gaat.’
13
Ze verzamelden dan
en vulden twaalf manden met brokken van de vijf gerstebroden
die overgebleven waren voor hen die zich gevoed hadden.
14
De mensen dan die het teken zagen dat hij had gedaan,
zeiden:
‘Deze is waarlijk de profeet, die naar de wereld zou komen.’
 
15
Omdat Jezus dan wist
dat zij van plan waren te komen en hem te roven om hem koning te maken,
week hij weer uit, de berg op,
hij alleen.
 

Noten

  1. V. 5,10,11,13,14,15: steeds terugkerend voegwoord: οὖν, ‘dan’.

    V. 3 ἀνῆλθεν: ‘kwam de berg op’ in plaats van ἀνέβη ‘ging de berg op’.

    V. 3 ἐκάθητο: niet ‘ging zitten’, maar ‘zat’.

    V. 4 δὲ: het voegwoord heeft hier adversatieve betekenis: ‘echter’.

    V. 4 οἱ Ἰουδαῖοι: wordt nog wel eens vertaald met ‘Judeëers’, mij lijkt juister om het te vertalen met ‘Joden’. De Joden staan in Joh 5-6 tegenover de menigte.

    V 5, 8 en 12: λέγει: ‘zegt’, praesens historicum.

    V. 9 παιδάριον : vaak mnl. vertaald met ‘jongetje’, ‘knaap’ of ‘jochie’, ik bepleit een genderneutrale vertaling: ‘klein kind’

    V. 10 ἀνέπεσαν: niet ‘gingen aanliggen’, maar ‘lagen dan aan’.

    V. 11 διέδωκεν: het werkwoord wordt vaak, en niet ten onrechte, vertaald met ‘verdeeld’, ik wil de betekenis van het ‘geven’ graag vasthouden.

    V. 11 opvallend: ἀνακειμένοις ‘aanzaten’, alsof er een tafel in het gras staat.

    V. 15 ἁρπάζειν: het werkwoord betekent letterlijk ‘roven’, NBG’51 heeft ‘met geweld meevoeren’. Een dynamisch-equivalente vertaling zou kiezen voor ‘ontvoeren’.↩︎

Scroll naar boven