Johannes 6,1-15
- Vertaling: Nico Riemersma
- voor 14 maart 2021: 4e van de 40 dagen (B-jaar)
- uit Johannes: Johannes 6,1-15
Een overvloedig maal voor de volkeren
Deze lezing sluit om twee redenen mooi aan op de lezing van vorige week: Johannes 2:13-22:1 omdat ook hier gezegd wordt: ‘Het Pascha, het feest van de Joden, was nabij’ (2:13; 6:4) en2 omdat ook hier verteld wordt van een teken (2:18; 6:[2]14). Die twee: het naderende Pascha en het teken zijn in het Johannesevangelie steeds aan elkaar gekoppeld.
Noten
-
V. 5,10,11,13,14,15: steeds terugkerend voegwoord: οὖν, ‘dan’.
V. 3 ἀνῆλθεν: ‘kwam de berg op’ in plaats van ἀνέβη ‘ging de berg op’.
V. 3 ἐκάθητο: niet ‘ging zitten’, maar ‘zat’.
V. 4 δὲ: het voegwoord heeft hier adversatieve betekenis: ‘echter’.
V. 4 οἱ Ἰουδαῖοι: wordt nog wel eens vertaald met ‘Judeëers’, mij lijkt juister om het te vertalen met ‘Joden’. De Joden staan in Joh 5-6 tegenover de menigte.
V 5, 8 en 12: λέγει: ‘zegt’, praesens historicum.
V. 9 παιδάριον : vaak mnl. vertaald met ‘jongetje’, ‘knaap’ of ‘jochie’, ik bepleit een genderneutrale vertaling: ‘klein kind’
V. 10 ἀνέπεσαν: niet ‘gingen aanliggen’, maar ‘lagen dan aan’.
V. 11 διέδωκεν: het werkwoord wordt vaak, en niet ten onrechte, vertaald met ‘verdeeld’, ik wil de betekenis van het ‘geven’ graag vasthouden.
V. 11 opvallend: ἀνακειμένοις ‘aanzaten’, alsof er een tafel in het gras staat.
V. 15 ἁρπάζειν: het werkwoord betekent letterlijk ‘roven’, NBG’51 heeft ‘met geweld meevoeren’. Een dynamisch-equivalente vertaling zou kiezen voor ‘ontvoeren’.↩︎