Johannes 4,1-26

 


Zondag 13 juni Johannes 4: 1-26 Frans Wiersma

1
Jezus kwam te weten
dat de Farizeeën hadden gehoord:
“Jezus maakt en doopt meer leerlingen dan Johannes”,
2
— eigenlijk1 doopte Jezus niet zelf, maar zijn leerlingen.
3
Hij ging weg2 naar Galilea.
4
Hij moest3 door Samaria heen gaan4 .
5
Zo komt5 hij bij een stad van Samaria, Sichar6 genaamd,
grenzend aan het veld dat Jakob gegeven had aan Jozef, zijn zoon7 .
6
Daar was een bron van Jakob. Jezus nu is vermoeid8 van de tocht9 .
Hij ging zo bij de bron10 zitten, het was ongeveer het zesde uur.
7
Komt11 een vrouw uit Samaria om water te putten.
Zegt Jezus haar: “Geef mij te drinken”
8
Want zijn leerlingen waren naar de stad gegaan om eten te kopen.
9
Zegt de vrouw daarop, de Samaritaanse, tegen hem:
“Hoe kun jij, die Judeeër bent, aan mij te drinken vragen,
een vrouw, die Samaritaanse is?”
Want Joden en Samaritanen gaan niet met elkaar om.
10
Jezus antwoordde en zei haar:
“Als jij van de gave van God wist en wie het is die jou zegt: geef mij te drinken,
dan zou jij het hem hebben gevraagd
en hij had jou levend water gegeven.”
11
Zegt zij hem:
“Heer, je hebt geen emmer en de put12 is diep,
waarvandaan heb je dan het water, het levende?
12
Ben jij soms meer dan onze vader Jakob
die ons de put heeft gegeven en hij zelf heeft eruit gedronken
en ook zijn zonen en zijn vee?”
13
Jezus antwoordde en zei haar:
“Iedereen die drinkt van dit water zal weer dorst krijgen.
14
Maar wie drinkt van het water dat ik hem zal geven,
zal geen dorst meer krijgen tot in de altijddurende tijd,
maar het water dat ik hem zal geven zal in hem een bron13 worden
van water dat opspringt tot een altijddurend leven.”
15
Zegt de vrouw hem:
“Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst meer krijg
en niet hierheen hoef te komen om te putten. ”
16
Hij zegt haar:
“Ga, roep je man en kom hier”
17
De vrouw antwoordde en zei hem:
“Ik heb geen man.”
Zegt Jezus haar:
“Dat zeg je goed ‘ik heb geen man’.
18
Immers vijf mannen heb je gehad en die je nu hebt is je man niet.
Dat heb je naar waarheid gezegd.
19
Zegt de vrouw hem:
“Heer, ik zie het14 jij bent een profeet, jij.
20
Onze vaderen hebben op deze berg15 aanbeden;
en jullie, jullie zeggen: ‘in Jeruzalem is de plaats waar men moet aanbidden’ “.
21
Zegt Jezus haar:
“Vertrouw mij, vrouw. Er komt een uur dat jullie noch op deze berg
noch in Jeruzalem de vader zullen aanbidden.
22
Jullie aanbidden wie je niet kennen,
wij aanbidden wie wij kennen,
omdat de redding uit de Judeeërs is.
23
Maar er komt een uur en dat is nu,
dat de waarachtige aanbidders de vader zullen aanbidden
in geest en waarheid;
want de vader zoekt diegenen die Hem aanbidden.
24
Geest is God en wie Hem aanbidden
moeten in geest en waarheid aanbidden”’
25
Zegt de vrouw hem:
“Ik weet dat de Messias komt, die Gezalfde wordt genoemd.
Wanneer die komt, zal hij ons dit alles verkondigen.”
26
Jezus zegt haar: “Ik ben16 : die met jou spreekt”.
 

Noten

  1. καίτοιγε — feitelijk, hoewel, en toch; hapax↩︎

  2. ἀφίημι — weggaan, verlaten] uit Judea en vertrok{ἀπέρχομαι — vertrekken, weggaan↩︎

  3. δεῖ↩︎

  4. διέρχομαι↩︎

  5. praesens, voortdurende afwisseling↩︎

  6. Hieronymus: verbastering van Sichem: schouder, rug, bergrug. Elderenbosch: Sichem, met spotnaam: sjikker. In 128 BCE verwoest door Johannes Hyrcanus I↩︎

  7. Joz. 24:32↩︎

  8. κοπιάω– inspannen, zwoegen, moe worden↩︎

  9. ὁδοιπορία — voettocht, wandeling, reis, weg, tocht↩︎

  10. πηγή — bron, zowel letterlijk als figuurlijk↩︎

  11. praesens↩︎

  12. φρέαρ — put, bron. cf. Apoc9: 1,2↩︎

  13. πηγή↩︎

  14. θεωρέω↩︎

  15. Gerizim↩︎

  16. is dit de de 8ste “Ik ben” — uitspraak? Brood (6: 35, 51) licht (8:12 en 9: 5) deur (10: 7 en 9) herder (10: 11 en 14) opstanding (11: 25) weg (14: 6) wijnstok (15: 1 en 5)↩︎

Scroll naar boven