Jesaja 4,1-6

 


1
en zeven vrouwen1 grijpen één man vast op die dag
en zeggen:
Ons eigen brood zullen we eten, en met onze eigen kleren ons kleden!
Alleen, geef ons jouw naam, neem onze schande weg!
2
Op die dag2 zal de3 spruit van JHWH zijn
tot een sier en tot heerlijkheid
en de vrucht van het land zal zijn tot trots en luister voor de ontkomenen in Israël.
3
En het zal zo zijn dat wie overblijft in Sion en wie rest in Jeruzalem
heilig genoemd zal worden voor hem,
allen die opgeschreven zijn tot leven4 in Jeruzalem.
4
Wanneer de Heer het vuil van de dochters van Sion heeft afgewassen
en het bloed van Jeruzalem heeft afgespoeld uit haar midden5
in een geest van recht en in een geest die verzengt,
5
dan zal JHWH scheppen op de gehele plaats van de berg van Sion
en op haar verzamelplaats een wolk overdag
en rook met glans van vlammend vuur s’ nachts,6
want over alle heerlijkheid zal er een beschuttend dak zijn
6
en een loofhut zal er zijn tot schaduw overdag voor de hitte
en als een toevlucht en schuilplaats voor storm en regen.
 

Noten

  1. Nu treden de vrouwen (vs. 16: ‘de dochters van Sion’) zelf op in deze `opengereten stad’, waarin nauwelijks mannen meer te vinden zijn, en die maar één man moeten delen, waarbij zij afzien van de traditionele verplichting van de man tot onderhoud van de vrouw (Ex. 21:10). “Geef ons jouw naam” (lett. “Laat jouw naam over ons geroepen worden”) betekent de garantie dat de man verantwoording voor haar neemt en haar beschermt. In Deut. 28:10 betekent het welvaart, als Gods naam over Israël uitgeroepen is, vgl .Jes.43:7; in Jes. 63:19 klaagt de profeet, dat de treurige staat waarin Israël verkeert de indruk wekt, alsof Gods naam niet over zijn volk is uitgeroepen.↩︎

  2. In Jes. 2:2 vinden we `het zal geschieden op het tijdsmoment voorbij aan de dagen (van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia)’. Vervolgens vinden we in vs. 12 en 17 bij de woorden `op die dag’ twee noties: 1. het is een dag tegen alles wat hoog is en 2. alleen JHJW zal hoog verheven zijn. Deze uitdrukking heeft een eigen plaats in het boek Jesaja (van Wieringen: Jesaja, 41-42; ik telde er 46), en behelst zowel bevrijding als verdoemenis. De uitdrukking is niet verbonden aan een bepaalde bedreiging (Assyrisch, Babylonisch), zo min als dit gedeelte tegen een bepaalde historische achtergrond geplaatst kan worden.↩︎

  3. Beuken, (HThKAT Jesaja 1-12) aan wie ik veel verheldering heb te danken voor deze passages, stelt voor om, tegen de achtergrond van het gebruik van uitspruiten met betrekking tot gerechtigheid (Jes. 45:8; 61:11b)en de verbinding van `sier’ met `trots’ en `luister’ te denken aan een groep vromen, die wel in een rechte verhouding tot God en hun naasten staan.↩︎

  4. Hier wordt waarschijnlijk gezinspeeld op het opschrijven van namen in burgerlijke registers, zie bijvoorbeeld Ezra 2:62; Ez. 13:9.↩︎

  5. De oproep, die JHWH deed (‘wast u, reinigt u’, 1:16) heeft niets bewerkt. Nu bewerkt JHWH deze zelf.↩︎

  6. Het nieuwe begin ontstaat na reiniging; de nabijheid van Jhwh wordt nu uitgedrukt met woorden als wolk en vuur, die herinneren aan de uittocht (Ex. 14:19 vv, 24; 19:9, 18; Num. 9:15), maar tevens aan het loofhuttenfeest (Lev .23:42). ↩︎

Scroll naar boven