1 Samuël 24,1-23

 


Vertaling: Klaas Eldering

1
David trok vandaar op –
en hield zich op in de bergvesting van Engedi
2
En het geschiedde:
toen Saul teruggekeerd was van achter de Filistijnen aan –
dat men hem meldde:
Zie, David is in de woestijn van Engedi.
3
Toen nam Saul drieduizend man,
uitgekozen uit heel Israël –
en ging hij David en zijn mannen zoeken
in het zicht van de engten der steenbokken.
4
Hij kwam bij de schaapskralen aan de weg;
daar was een spelonk.
Saul liet z’n broek op z’n enkels zakken –
terwijl David en zijn mannen
in het achterdeel van de spelonk zaten.
5
De mannen van David zeiden tot hem:
Zie, dit is de dag
waarvan JHWH tot u gezegd heeft:
zie, Ikzelf geef uw vijand in uw hand,
doe gij hem wat goed is in uw ogen –
toen stond David op
en sneed heimelijk de zoom af van de mantel van Saul.
6
Het geschiedde hierna
dat Davids hart in zijn keel bonsde –
omdat hij de zoom van Sauls mantel had afgesneden.
7
Toen zei hij tot zijn mannen:
Ik zou mezelf onmogelijk maken bij JHWH
indien ik dit zou doen
aan mijn heer, de gezalfde van JHWH,
namelijk de hand aan hem slaan –
hij is immers gezalfde van JHWH.
8
David verdeelde zijn mannen met [deze] woorden;
hij stond hun niet toe op te staan tegen Saul; –
toen is Saul uit de spelonk opgestaan
en hij ging zijns weegs.
9
Hierna stond [ook] David op,
ging weg uit de spelonk
en riep Saul achterna:
Mijn heer de koning! –
en Saul keek op, achterom;
David boog diep voorover ter aarde
en wierp zich voor hem neer.
10
David zei tot Saul:
Waarom hóórt gij naar woorden van mensen die zeggen: —
Zie, David zoekt uw ongeluk!
11
Zie, op deze dag zien uw ogen
dat JHWH u heden in mijn hand had gegeven, in de spelonk;
men zei [mij] u te doden,
maar ik spaarde u –
Toen heb ik gezegd:
Ik zal mijn hand niet aan mijn heer slaan,
want gezalfde van JHWH is hij;
12
Mijn vader, nu, zie:
zie de zoom van uw mantel in mijn hand –
Ik heb de zoom van uw mantel afgesneden
en u niet gedood.
Daaraan kunt u weten en zien
dat ik geen ongeluk beoog, of rebellie.
Ik heb niet tegen u gezondigd,
maar gij wilt mij het leven benemen.
13
Moge JHWH rechtspreken tussen mij en u
en moge Hij mij tegenover u wreken –
maar mijn hand zal niet tegen u zijn,
14
zoals een oosters spreekwoord zegt:
uit kwaden komt kwaad voort –
maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
15
Naar wie is de koning van Israël uitgetrokken?
Achter wie zit gij aan? –
Achter een dode hond,
achter één enkele vlo_
16
Moge JHWH tot rechter zijn
en rechtspreken tussen mij en u –
laat Hij zien en mijn rechtsgeding voeren
en mij recht doen tegenover u.
17
Het geschiedde
toen David geëindigd had
deze woorden tot Saul te spreken,
dat Saul zei:
Is dat uw stem, mijn zoon David? –
en Saul verhief zijn stem en weende.
18
Hij zei tot David:
rechtvaardig zijt gij, meer dan ik, —
want gij hebt mij vol goedheid behandeld
en ik u vol slechtheid.
19
Gij nu hebt heden gemeld
wat ge met mij voor goeds hebt gedaan:
hoewel JHWH
mij in uw hand had overgeleverd,
hebt gij mij niét gedood…
20
Immers: als iemand zijn vijand vindt,
zal hij hem dan de goede weg opsturen? —
Moge JHWH het goed met u maken
vanwege wat gij mij deze dag hebt gedaan.
21
Nu dan, ik weet
dat gij zeker koning zult worden –
en dat het koningschap van Israël
in uw hand bestendig zal zijn.
22
Nu dan, zweer mij bij JHWH
dat gij mijn zaad na mij niet uit zult roeien –
noch mijn naam uit zult delgen
uit het huis van mijn vader.
23
David zwoer het aan Saul –
en Saul ging naar zijn huis;
David en zijn mannen
zijn naar de bergvesting opgetrokken.
Scroll naar boven