Ezechiël 34,20-31

 


20
Daarom, zo zegt mijn heer JHWH tot hen:
Zie, ik ben het zelf .
Ik ga rechtspreken tussen het vette en het magere lam.
21
Omdat jullie met flank en schouder wegduwen
en met jullie horens allen wegstoten die verzwakt zijn,
totdat jullie hen naar buiten verstrooid hebben,
22
zal ik mijn kleinvee bevrijden
zodat zij niet meer tot prooi zijn;
ik zal rechtspreken tussen het ene lam en het andere.
 
23
Ik zal over hen één herder aanstellen
en hij zal hen weiden:
mijn knecht David,
die zal hen weiden
die zal hun tot herder zijn.
24
Ik, JHWH, zal hun tot god zijn
en mijn dienaar David vorst in hun midden.
Ik, JHWH, ben het die spreekt.
25
Ik zal met hen een verbond van vrede sluiten.
Ik zal maken dat het wild gedierte uit het land er niet meer is,
zij zullen in de woestijn veilig wonen
en slapen in de bossen.
26
Ik zal zegen geven aan hen en aan wie zich de omgeving van mijn heuvel bevinden,
ik zal de regen doen neerdalen op zijn tijd,
zegenregens zullen het zijn.
27
Het geboomte van het veld zal zijn vrucht geven
en het land zijn opbrengst
en zij zullen op hun grond veilig zijn.
Zij zullen weten dat ik JHWH ben
wanneer ik de stangen van hun juk verbreek
en hen red uit de hand van hen die hen knechten.
28
Zij zullen niet meer tot prooi zijn voor de volkeren
en het wild gedierte van het land zal hen niet opvreten.
Zij zullen veilig wonen,
er niemand die hen opschrikt.
29
Ik zal voor hen een plantengroei van naam doen opstaan,
zodat in het land niemand meer door honger weggerukt wordt
en zij de smaad van de volkeren niet meer zullen hoeven dragen.
30
Zij zullen weten
dat ik, JHWH, hun God, met hen ben
en zij mijn volk zijn, Huize Israël,
— godsspraak van mijn heer JHWH,
31
Jullie zijn namelijk mijn kleinvee,
het kleinvee van mijn weide.
Mens zijn jullie,
ik ben jullie God
– godsspraak van mijn heer JHWH.1
 

Noten

  1. Dit is een bewerking van een werkvertaling van het Amstelpreekteam↩︎

Scroll naar boven