Marcus 8,27-38

 


De belijdenis van Petrus

Marcus 8, 27 – 9,1

27
Jezus vertrok met zijn leerlingen
naar de dorpen bij Caesarea Filippi.
Onderweg ondervroeg hij zijn leerlingen
en zei tegen hen:
Wie zeggen de mensen dat ik ben?
28
Zij zeiden tegen hem:
Johannes de Doper,
anderen zeggen
Elia,
en weer anderen
één van de profeten.
29
En hij vroeg hun:
Maar jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?
Petrus antwoordde hem:
U bent de Messias.
30
Hij verbood hun nadrukkelijk
met iemand hierover te spreken.
31
En hij begon hun te leren
dat de Zoon des mensen veel moest lijden
en dat hij verworpen zou worden
door de oudsten van het volk
en de overpriesters en de schriftgeleerden,
ja, gedood zou worden,
maar na drie dagen zou opstaan.
32
Hij sprak deze woorden heel vrijmoedig.
Petrus nam hem apart
en begon hem te bestraffen.
33
Maar hij keerde zich om,
keek naar zijn leerlingen
en bestrafte Petrus.
Hij zei:
Ga weg, achter mij, satan!
Want je bent niet bedacht
op de dingen van God,
maar op de dingen van mensen.
34
En hij riep de menigte
samen met zijn leerlingen bij zich
en zei tot hen:
Indien iemand achter mij wil komen
die moet zichzelf verloochenen
en zijn kruis op zich nemen
en mij volgen.
35
Want ieder die zijn leven wil behouden
zal het verliezen.
Maar wie zijn leven verliest
ter wille van mij en het evangelie,
zal het behouden.
36
Want wat baat het een mens
de hele wereld te winnen
en zijn leven erbij in te schieten?
37
Want wat zou een mens kunnen geven
in ruil voor zijn leven?
38
Want als iemand zich schaamt
voor mij en mijn woorden
tegenover dit trouweloos en zondig geslacht,
zal ook de Mensenzoon zich voor hem schamen
wanneer hij komt
bekleed met de heerlijkheid van zijn Vader
samen met de heilige engelen.
Scroll naar boven