Genesis 32,1-33

 


Peniël

Vertaling Soc. Hebr. Amstel. bewerkt door Karel Deurloo

1
Laban stond ’s morgens vroeg, op
hij kuste zijn zonen en zijn dochters
en hij zegende hen.
Laban ging heen, en keerde terug naar zijn plaats.
2
Jakob ging voort op zijn weg.
Boden Gods stuitten op hem.
3
Jakob zei, zodra hij hen zag:
Een leger Gods is dit!
Hij gaf die plaats de naam Machanaïm.1
4
Jakob zond boden voor zijn aangezicht2 uit naar Esau, zijn broeder
naar het land Seïr, het veld van Edom.
5
Hij gebood hun:
Zo moeten jullie zeggen tot mijn heer, tot Esau:
‘Zo zegt je dienstknecht Jakob:
Bij Laban heb ik als vreemdeling vertoefd
ik heb me er opgehouden, tot nu toe.
6
Ik verkreeg ossen en ezels, kleinvee, dienstknechten en dienstmaagden.
Nu laat ik dit melden aan mijn heer
om gunst te vinden in je ogen.’
7
De boden keerden terug naar Jakob, en zeiden:
Wij kwamen bij je broeder, bij Esau
Hij is al op weg naar je toe, met vierhonderd man bij zich!
8
Jakob werd zeer bevreesd en kreeg het benauwd.
Hij verdeelde het volk dat bij hem was
het kleinvee, het grootvee en de kamelen in twee legers.
9
Hij zei:
Als Esau bij het ene leger komt en het verslaat
dan is er kans om te ontsnappen voor het leger dat rest.
10
Toen zei Jakob:
God van mijn vader Abraham
God van mijn vader Isaak
JHWH
die tot mij zei:
‘Keer terug naar je land, naar waar je verwekt bent.
Ik zal jou goed doen.’ ‘
11
te klein ben ik voor alle solidariteit en alle trouw die jij je dienstknecht hebt bewezen.
Alleen met mijn stok ben ik de Jordaan hier overgetrokken
maar nu ben ik geworden tot twee legers.
12
Red mij toch uit de hand van mijn broeder, uit de hand van Esau!
Want ik ben bevreesd voor hem
dat hij zal komen en mij verslaan
moeder en zonen samen.
13
Jij hebt gezegd:
‘Ik zal jou goed doen, ja, goed.
Ik zal je nazaten maken als het zand der zee
dat wegens de menigte niet geteld kan worden.’
14
Hij overnachtte daar die nacht
en nam van wat hem ter hand was gekomen
een geschenk voor Esau zijn broeder:
15
tweehonderd geiten en twintig bokken
tweehonderd ooien en twintig rammen
16
dertig zogende kamelen en haar jongen
veertig koeien en tien stieren
twintig ezelinnen en tien ezelhengsten.
17
Hij gaf ze in de hand van zijn dienstknechten, kudde voor kudde.
Hij zei tot zijn knechten:
Trek vast over, voor mijn aangezicht uit
en zorg voor afstand tussen de ene kudde en de andere kudde.
18
Hij gebood de voorste, en zei:
Als Esau mijn broeder op jou stuit en hij vraagt je:
‘Van wie ben je, waar ga je heen en van wie is dat daar voor je aangezicht?’
19
dan zul je zeggen:
‘Van je dienstknecht, van Jakob.
Als een geschenk is dit gezonden
voor mijn heer, voor Esau.
Zie: hijzelf komt achter ons aan.’
20
Hij gebood ook de tweede en de derde
en allen die achter de kudden gingen, en zei:
Naar dit woord zullen jullie spreken tot Esau
wanneer jullie hem vinden.
21
Ook jullie moeten zeggen:
`Zie, je knecht Jakob komt achter ons aan.’
Hij zei namelijk bij zichzelf:
Ik wil zijn aangezicht verzoenen met het geschenk
dat voor mijn aangezicht uit gaat;
daarna zal ik zijn aangezicht zien
misschien heft hij mijn aangezicht op!
22
Zo trok het geschenk voor zijn aangezicht uit
maar hijzelf overnachtte die nacht daar in de legerplaats.
 
23
Hij stond op die nacht
en nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen
en zijn elf kinderen
en hij trok via de overtrekplaats3 de Jabbok over.
24
Hij nam hen en liet hen de wadi overtrekken:
zo liet hij overtrekken wat hij had.4
25
Jakob bleef alleen achter.
Een man worstelde met hem
tot de ochtendschemer aanbrak.
26
Toen hij zag dat hij hem niet kon overwinnen
raakte hij zijn heupkom5 aan.
Zo werd Jakobs heup ontwricht
toen hij met hem worstelde.
27
Hij zei:
Laat me gaan, want de ochtendschemer breekt aan.
Maar hij zei:
Ik laat je niet gaan, tenzij je mij zegent.
28
Hij zei tot hem:
Wat is je naam6 ?
Hij zei:
Jakob.
29
Hij zei:
Jouw naam zal niet langer Jakob zijn7, maar Israël
want je hebt gevochten met God en met mensen
en je hebt gewonnen.
30
Jakob vroeg, hij zei:
Maak toch je naam bekend!
Hij zei:
Waarom vraag je naar mijn naam!
En hij zegende hem daar.
31
Jakob gaf die plaats de naam: Pniël8
Voorwaar, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht
en mijn leven9 is gered!
32
Over hem begon de zon te stralen,10
zodra hij bij Pnuël was overgetrokken.
Hij was mank aan zijn heup
33
Daarom eten de kinderen van Israël de spier niet die op het heupkom ligt,
tot op de dag van vandaag
want hij had Jakobs heupkom aangeraakt, de spier.
 

Noten

  1. de plaatsnaam ‘Dubbelleger’ lokt woordspel uit: chen, genade, machanèh, legerkamp, mincha, geschenk.↩︎

  2. Aangezicht: motiefwoord, n.a.v. de plaatsnaam Pnu-el die hier wordt: Pniël: ‘Aangezicht Gods’. Vgl. vs. 21,22 ter inleiding van het grote moment: 5x!↩︎

  3. ‘-b-r, ‘overtrekken’, één van de woorden die 5x voorkomen. Naast de serie die 2x voorkomt, zoals: worstelen, ochtendschemer, winnen, zegenen. Wie mag overtrekken het beloofde land in? Voorts 5x sjem, naam en yarekh, heup.↩︎

  4. het woordje kol, ‘alles’ ontbreekt hier opvallend; maar zie 33,11 waar Jakob nu kan zeggen: ‘Ik heb alles’!↩︎

  5. heupkom, plek van de natuurlijke ‘zegen’, de potentie. Vgl. Ex 1,1 ‘de zielen die uit Jakobs heup zijn voortgekomen.↩︎

  6. Naam, 5x, De onnoembare naam JHWH blijft echter veelzeggend ongenoemd, al wordt die geconcretiseerd in de zegen [‘Ik ben met je’]↩︎

  7. NB q-r-‘ pas in 35,10.↩︎

  8. Zie noot 2.↩︎

  9. Ziel/leven, vgl. vers 12. NB het motief; God zien=sterven.↩︎

  10. Termen uit de Aäronszegen treft men door heel deze cyclus heen aan. Hier moet natuurlijk gedacht worden aan: JHWH verheffe zijn aangezicht [beeld van de oprijzende zon] over u.↩︎

Scroll naar boven