Achtste zondag van de herfst, 9 november 2008
Genesis 43
Vertaling
1De honger in het land was zwaar.
2En het gebeurde
toen zij het koren, dat ze uit Egypte hadden meegebracht, helemaal hadden opgegeten
dat hun vader tot hen zei:
Keer terug, en koop een beetje eten voor ons!
3Juda zei tot hem:
Met klem heeft deze man ons betuigd:
'Jullie zullen mijn aangezicht niet te zien krijgen
tenzij je broeder bij jullie is.'
4Als jij bereid bent onze broeder met ons mee te laten gaan
dan zullen wij afdalen en eten voor je kopen.
5Maar als je niet bereid bent hem mee te laten gaan
dan dalen wij niet af
want die man zei tegen ons:
'Jullie zullen mijn aangezicht niet te zien krijgen
tenzij je broeder bij jullie is.'
6Israël zei:
Waarom hebben jullie mij kwaad gedaan
door die man mee te delen dat jullie nog een broeder hebben?
7Ze zeiden:
Die man vroeg naar ons en naar onze verwantschap
hij vroeg:
'Leeft jullie vader nog? Hebben jullie een broeder?'
en wij hebben het hem meegedeeld
in antwoord op die woorden!
Konden wij soms weten dat hij zou zeggen:
'Laat jullie broeder afdalen?'
8Juda zei tot Israël, zijn vader:
Laat de jongen met mij mee gaan
dan staan we op en gaan
en zullen we leven en niet sterven
wij, jij en ons kroost.
9Ik zelf sta borg voor hem
uit mijn hand kun je hem opeisen:
als ik hem niet naar je terugbreng
en hem niet voor je aangezicht stel
dan ben ik geen dag zonder schuld tegenover jou.
10Maar als we niet zo stonden te weifelen
dan waren we nu al twee keer teruggekeerd!
11Israël hun vader zei tot hen:
Als het zo ligt, doe dan dit:
Neem uitgelezen producten van het land mee in jullie reiszakken
en laat ze [met jullie mee] afdalen als geschenk naar die man
wat balsem, wat honing
cistushars en harsschors
pistaches en amandelen.
12En neem twee keer zoveel zilver in je hand mee
het zilver dat is teruggelegd boven in jullie tassen
breng dat eigenhandig terug
misschien was het een vergissing.
13En je broeder, neem hem mee.
Sta op en keer terug naar die man!
14God Sjaddai geve jullie barmhartigheid
voor het aangezicht van die man
zodat hij je andere broeder laat gaan, met jullie mee
en Benjamin.
En ik — moet ik mijn kinderen verliezen, dan moet ik ze maar verliezen.
15De mannen namen dit geschenk mee.
In hun hand namen ze twee keer zoveel zilver mee
en Benjamin.
Ze stonden op en daalden af naar Egypte.
Zij stonden voor het aangezicht van Jozef.
16En Jozef zag Benjamin bij hen
hij zei tot degene die over zijn huis ging:
Breng die mannen in huis
slachtvee moet je slachten en bereiden
want samen met mij zullen die mannen vanmiddag eten.
17De man deed zoals Jozef had gezegd
de man bracht de mannen in het huis van Jozef.
18De mannen begonnen te vrezen
omdat ze in het huis van Jozef werden gebracht.
Ze zeiden:
Vanwege het zilver
dat de eerste keer in onze tassen is teruggekomen
zijn we hier gebracht
om ons te overrompelen
om ons te overvallen
om ons tot slaven te nemen
samen met onze ezels.
19=Zij benaderden de man die over het huis van Jozef ging
en ze spraken tot hem bij de ingang van het huis.
20Ze zeiden:
Ach, meneer
afgedaald waren wij de eerste keer
afgedaald om eten te kopen.
21En het gebeurde, toen wij in het nachtverblijf waren aangekomen
en wij onze tassen openden:
daar was ieders zilver boven in zijn tas
ons zilver in vol gewicht.
Wij brengen het eigenhandig terugbrengen.
22En ander zilver hebben wij in onze hand meegebracht
om voedsel te kopen.
Wij weten niet wie ons zilver in onze tassen heeft gestopt.
23Hij zei:
Vrede zij met jullie, vrees niet!
Jullie God, de God van jullie vaderen
heeft je een schat gegeven in jullie tassen
maar dat zilver van jullie, dat is [gewoon] bij mij aangekomen.
En Simeon liet hij los [opdat die zich] bij hen [kon voegen].
24De man bracht de mannen in het huis van Jozef.
Hij gaf hun water, zodat ze hun voeten konden wassen
en hij gaf voer aan hun ezels.
25Zij legden het geschenk gereed voor de komst van Jozef in de middag
want ze hadden gehoord dat ze daar brood zouden eten.
26Toen Jozef in huis kwam
brachten zij voor hem het geschenk in hun handen het huis in
en ze bogen zich ter aarde voor hem neer.
27Hij vroeg of het hun goed ging en zei:
Gaat het jullie oude vader goed over wie jullie het hadden
leeft hij nog?
28Ze zeiden:
Het gaat goed met je knecht, met onze vader
hij leeft nog.
Zij negen en bogen zich neer.
29Hij sloeg zijn ogen op en zag Benjam
zijn broeder, de zoon van zijn moeder.
Hij zei:
Is dat jullie kleinste broeder
over wie jullie het met mij hadden?
Hij zei:
God zij je genadig, mijn zoon!
30En Jozef
— in zijn diepste gevoelens geraakt door zijn broeder
hij moest wenen —
haastte zich zijn kamer in, en daar weende hij.
31Toen waste hij zijn gezicht en kwam naar buiten
hij bedwong zich en zei:
Zet brood neer.
32Men zette het neer, voor hem apart en voor hen apart
en apart voor de Egyptenaren die samen met hem aten.
— Egyptenaren kunnen namelijk niet samen met Hebreeën brood eten
dat is een gruwel voor Egyptenaren. —
33En daar zaten ze voor zijn aangezicht
de eersteling op de plaats van de eersteling
de jongste op de plaats van de jongste.
De mannen keken elkaar stomverbaasd aan.
34Hij liet gerechten die voor hem stonden voor hen opdienen.
Het gerecht voor Benjamin was vijf keer groter
dan de gerechten voor hen allen.
Zij dronken en ze werden dronken samen met hem.
|