7e van de zomer, 31 juli 2022
Lucas 12,13-21
Inleiding
Wat "bezit" je als mens?
Vertaling
13Iemand uit de menigte zei hem:
“Meester1 , zeg mijn broer dat hij de erfenis met mij deelt2 ”
14Maar hij zei tegen hem:
“Mens, wie heeft mij aangewezen als rechter of verdeler3 over jou?”
15Hij zei tegen hen:
“Kijk uit en hoed jullie voor alle hebzucht,
want ook wanneer iemand overvloed heeft,
behoort zijn leven4 niet tot zijn bezittingen”
16Hij zei hen een gelijkenis, hij zei:
“Van de een of andere5 rijke mens had de aarde6 goed gedragen7 .
17Hij redeneerde bij zichzelf en zei:
Wat zal ik8 doen,
want ik heb niets waar ik mijn9 vruchten samen kan brengen.
18Toen zei hij:
Dit zal ik doen:
ik zal mijn10 voorraadschuren11 afbreken en grotere bouwen
en ik zal daar bijeen brengen al het graan en mijn goederen.
19En ik zal mijn12 ziel zeggen:
Ziel, je hebt vele goederen liggen voor vele jaren;
rust, eet, drink, verheug je!13
20Maar God zei tegen hem:
Dwaas!14 , deze nacht zullen ze15 je ziel van je opeisen16
en wat jij hebt gereed gemaakt17 , voor wie zal het zijn?
21Zo is hij die zichzelf18 verrijkt19 en niet in20 God rijk is”
Noten
1 | cf. Num. 27:8 en Deut. 21:17 betreffende het erfrecht | 2 | μερίζω — verdelen vandaar in volgende vers: μεριστής | 3 | μεριστής– scheidsrechter, hapax in NT | 4 | ζωή, de rijke man spreekt van zijn ψυχή | 5 | τὶς – “gewoon” Hemelsoet/Monshouwer – “een of ander” of: “een zeker(e)” (SV) of “zomaar” Naardense Bijbel. Oosterhuis/van Heusden en NBV laten het helemaal weg | 6 | χώρα — streek, meestal als vertaling voor eretz; NBV “het landgoed van een rijke man had veel opgebracht” | 7 | εὐφορέω – opgebracht, hapax NT | 8 | eerste van zes “ ik – uitspraken” | 9 | hier eigent hij zich de vruchten van de aarde toe en in het vervolg gaat het ook alleen maar over zichzelf: ik zal… | 10 | eerste van drie “ mijn – uitspraken” | 11 | ἀποθήκη — schatkamer – in LXX voor Ex. 16:23,32, Deut. 28:5,17, 1 Kron. 28:12,29:8 en Jer. 50:26 | 12 | maar zijn ziel is niet zijn eigen bezit | 13 | deze vier woorden vormen de halacha van Sukkoth | 14 | ἄφρων – onverstandige | 15 | of: “zal men” – als omschrijving van de godsnaam, vaak in rabbijnse literatuur. NBG “wordt afgeëist” | 16 | ἀπαιτέω – cf. Gen. 9:5. Cf. Jes. 22: 13 | 17 | ἑτοιμάζω – bereiden | 18 | ἑαυτοῦ met nadruk in de dativus: helemaal voor zichzelf | 19 | θησαυρίζω – schatten verzamelen | 20 | εἰς – naar God toe, in Gods richting |
|