5e na Epifanie, 9 februari 2020
Exodus 1,1-22
Vertaling
1Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël
die naar Egypte kwamen,
met Jakob kwamen ze, ieder met zijn huis:
2Ruben, Simeon, Levi en Juda,
3Issakar, Zebulon en Benjamin,
4Dan en Naftali, Gad en Aser.
5Aldus waren alle zielen, uitgegaan uit de heup van Jakob:
zeventig zielen.
Jozef nu, was al in Egypte.
6Jozef stierf
en al zijn broeders,
heel dat geslacht.
7De zonen van Israël nu waren vruchtbaar,
het wemelde van hen, zij werden veel en talrijk, meer en meer;
het land vulde zich met hen.
8Er stond een nieuwe koning op over Egypte
die Jozef niet gekend had.
9Hij zei tot zijn volk:
Zie het volk van de zonen van Israël
is ons te veel en te talrijk.
10Vooruit! Laten we er verstandig mee handelen,
opdat het niet veel meer wordt
en het zou gebeuren
als er oorlog uitbreekt,
dat het zich ook voegt bij onze haters,
oorlog voert tegen ons
en optrekt uit het land.
11Zij plaatsten over hen opzichters-van-herendiensten
om het met hun lasten te onderdrukken.
Zij bouwden voorraadsteden voor farao:
Pitom en Raämses.
12Maar hoe meer zij het onderdrukten
des te meer vermeerderde het zich en breidde zich uit.
Ze gruwden van de zonen van Israël.
13De Egyptenaren maakten de zonen van Israël dienstbaar onder mishandeling.
14Zij maakten hun leven bitter door harde dienst
met leem en met tichelstenen
en door allerlei dienst op het veld.
Alle dienst,
waarmee zij hen dienstbaar maakten, was onder mishandeling.
15De koning van Egypte zei tot de vroedvrouwen van de Hebreeuwse vrouwen
– de naam van de een was Sifra
en de naam van de andere Pua –
16hij zei:
Als jullie de Hebreeuwse vrouwen helpen baren
zie toe bij de beide stenen:
als het een zoon is, dan zul je hem doden
als het een dochter is, dan zal zij leven.
17Maar de vroedvrouwen vreesden God
en deden niet
zoals de koning van Egypte tot haar gesproken had:
zij lieten de kinderen in leven.
18Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen
en zei tot haar:
Hoe zit dat
dat jullie dit doen:
de kinderen in leven laten?
19De vroedvrouwen zeiden tot farao:
Voorwaar, niet als de Egyptische vrouwen zijn de Hebreeuwse:
voorwaar, leven-voortbrengend zijn zij!
Voordat de vroedvrouw bij hen komt, hebben zij gebaard.
20God deed wel aan de vroedvrouwen.
Het volk werd veel, ze werden zeer talrijk.
21En het geschiedde
nu de vroedvrouwen God vreesden
en Hij voor haar huizen maakte,
22dat farao gebood aan heel zijn volk
zeggende:
Elke zoon die geboren wordt:
in de rivier zul je hem werpen
maar elke dochter: zul je laten leven!
|