Lucas 12,13-21

 


Wat “bezit” je als mens?

13
Iemand uit de menigte zei hem:
“Meester1, zeg mijn broer dat hij de erfenis met mij deelt2
14
Maar hij zei tegen hem:
“Mens, wie heeft mij aangewezen als rechter of verdeler3 over jou?”
15
Hij zei tegen hen:
“Kijk uit en hoed jullie voor alle hebzucht,
want ook wanneer iemand overvloed heeft,
behoort zijn leven4 niet tot zijn bezittingen”
16
Hij zei hen een gelijkenis, hij zei:
“Van de een of andere5 rijke mens had de aarde6 goed gedragen7 .
17
Hij redeneerde bij zichzelf en zei:
Wat zal ik8 doen,
want ik heb niets waar ik mijn9 vruchten samen kan brengen.
18
Toen zei hij:
Dit zal ik doen:
ik zal mijn10 voorraadschuren11 afbreken en grotere bouwen
en ik zal daar bijeen brengen al het graan en mijn goederen.
19
En ik zal mijn12 ziel zeggen:
Ziel, je hebt vele goederen liggen voor vele jaren;
rust, eet, drink, verheug je!13
20
Maar God zei tegen hem:
Dwaas!14, deze nacht zullen ze15 je ziel van je opeisen16
en wat jij hebt gereed gemaakt17, voor wie zal het zijn?
21
Zo is hij die zichzelf18 verrijkt19 en niet in20 God rijk is”
 

Noten

  1. cf. Num. 27:8 en Deut. 21:17 betreffende het erfrecht↩︎

  2. μερίζω — verdelen vandaar in volgende vers: μεριστής↩︎

  3. μεριστής– scheidsrechter, hapax in NT↩︎

  4. ζωή, de rijke man spreekt van zijn ψυχή↩︎

  5. τὶς – “gewoon” Hemelsoet/Monshouwer – “een of ander” of: “een zeker(e)” (SV) of “zomaar” Naardense Bijbel. Oosterhuis/van Heusden en NBV laten het helemaal weg↩︎

  6. χώρα — streek, meestal als vertaling voor eretz; NBV “het landgoed van een rijke man had veel opgebracht”↩︎

  7. εὐφορέω – opgebracht, hapax NT↩︎

  8. eerste van zes “ ik – uitspraken”↩︎

  9. hier eigent hij zich de vruchten van de aarde toe en in het vervolg gaat het ook alleen maar over zichzelf: ik zal…↩︎

  10. eerste van drie “ mijn – uitspraken” ↩︎

  11. ἀποθήκη — schatkamer – in LXX voor Ex. 16:23,32, Deut. 28:5,17, 1 Kron. 28:12,29:8 en Jer. 50:26↩︎

  12. maar zijn ziel is niet zijn eigen bezit↩︎

  13. deze vier woorden vormen de halacha van Sukkoth↩︎

  14. ἄφρων – onverstandige↩︎

  15. of: “zal men” – als omschrijving van de godsnaam, vaak in rabbijnse literatuur. NBG “wordt afgeëist”↩︎

  16. ἀπαιτέω – cf. Gen. 9:5. Cf. Jes. 22: 13↩︎

  17. ἑτοιμάζω – bereiden↩︎

  18. ἑαυτοῦ met nadruk in de dativus: helemaal voor zichzelf↩︎

  19. θησαυρίζω – schatten verzamelen↩︎

  20. εἰς – naar God toe, in Gods richting↩︎

Scroll naar boven