Johannes 11,17-44

 


het twaalfde teken: preludium op de opstanding

17
Wanneer Jezus aankomt1,
blijkt hem dat hij al vier dagen in het graf2 is gelegen3 .
18
Bethanië4 is dichtbij5 Jeruzalem gelegen, ongeveer vijftien stadiën:
19
velen van de Judeeërs waren al aangekomen bij Martha en Maria
om hen te troosten6 vanwege hun broer.
20
Zodra dan Martha hoorde:
Jezus komt,
was zij hem tegemoet gegaan,
maar Maria bleef thuis zitten.
21
Toen zei Martha tegen Jezus:
Heer, wanneer jij hier was geweest,
zou mijn broer niet zijn gestorven.
22
Maar ook nu weet ik
dat wat jij God ook zou vragen,
God zou het je geven.
23
Jezus zegt tegen haar:
Hij zal opstaan7, je broer.
24
Martha zegt tegen hem:
Ik weet dat hij zal opstaan bij de opstanding
op de laatste dag.
25
Jezus zegt tegen haar:
Ik ben de opstanding en het leven:
wie mij vertrouwt,
ook al is hij gestorven, hij zal leven.
26
En al wie leeft
en mij vertrouwt,
zal niet sterven tot de komende eeuw8
Vertrouw je daarop?
27
Zij zegt hem:
Zeker Heer,
ik ben tot het volle vertrouwen9 gekomen
dat jij de gezalfde bent,
de zoon van God die tot de wereld komt.
28
Wanneer zij dat gezegd heeft,
gaat zij weg
en roept Maria haar zuster;
zachtjes zegt zij:
De leraar is er en hij laat je roepen…
29
Zij, zodra zij dat hoort, ontwaakt ze snel10
en kwam naar hem toe.
30
Nog was Jezus niet in het dorp aangekomen,
maar hij was nog op de plaats waar Martha hem heeft ontmoet.
31
Toen dan de Judeeërs die bij haar thuis waren
en haar troosten,
Maria snel zagen opstaan en naar buiten gaan,
volgden zij haar in de veronderstelling
dat zij naar het graf gaat om daar te treuren11 .
32
Toen Maria dan kwam waar Jezus was
en hem zag,
viel ze neer voor zijn voeten
en zegt tegen hem:
Heer, wanneer jij hier was geweest,
zou mijn broer niet zijn gestorven.
33
Jezus, wanneer hij ziet
hoe zij treurt
en de Judeeërs die met haar zijn meegekomen, treuren,
wordt hij woedend in zijn geest
en geschokt in zichzelf.
34
Hij zegt:
Waar hebben jullie hem gelegd?
Zij zeggen hem:
Heer, kom en zie.
35
Jezus breekt uit in tranen12 .
36
Toen zeiden de Judeeërs:
Zie toch hoe zeer hij op hem gesteld was!
37
Maar sommigen van hen zeiden:
Had deze die de ogen van de blinde heeft geopend,
niet kunnen maken dat deze13 niet was gestorven?
38
Jezus, opnieuw woedend in zichzelf, komt bij het graf.
Het was een spelonk en een steen14 lag ervoor.
39
Jezus zegt:
Doet de steen weg!
Dan zegt zuster van de overledene15, Martha, tegen hem:
Heer, het ruikt al, want het is de vierde dag!
40
Jezus zegt haar:
Heb ik je niet gezegd dat je,
wanneer je zult vertrouwen de glorie van God zult zien?
41
Dus heffen ze de steen op
en Jezus heft zijn ogen op en zegt:
Vader ik dank je dat je mij hoort;
42
ik heb geweten dat je mij altijd hoort,
maar vanwege de menigte die eromheen staat
spreek ik, opdat zij zullen vertrouwen
dat jij mij hebt gezonden.
43
Dat gezegd hebbende,
schreeuwt hij met luide stem16 :
Lazarus17, hier­heen! naar buiten!
44
Naar buiten komt de gestorvene18,
de voeten en de handen gebonden19 met windsels
en zijn gezicht met een handdoek20 omwonden21 .
Jezus zegt tegen hen:
Maak hem los22 en laat hem weggaan23 .
 

Noten

  1. presens en aoristus wisselen elkaar af, gekozen voor de presensvorm, tenzij uitdrukkelijk anders↩︎

  2. μνημεῖον, Vulg. monumentum — gedenkplaats, cf. Joh. 20:11↩︎

  3. participium↩︎

  4. cf. Joh. 1:28, waar Johannes doopt, niet geografisch maar Joh. 10:40 verwijzing naar de doop van Jezus↩︎

  5. ἐγγύς — cf. Joh. 19:20, 42↩︎

  6. παραμυθέομαι — troosten, aanmoedigen, vermanen↩︎

  7. ἀνίστημι — 5x: Joh. 11:23, 24, 24, 25, 31↩︎

  8. cf. Joh. 5:24; עוֹלָם הַבָּא, “de komende wereld”, joodse eschatologie, want concentratie op העולם הזה “deze wereld” (Israëlisch weekblad van 1937-1993, vergelijkbaar met Panorama). Het “afterlife” als עוֹלָם הַבָּא, Gan Eden↩︎

  9. perf↩︎

  10. ταχύ — ook in 31, cf Joh. 20:4↩︎

  11. κλαίω — 31 en 2x 33, cf. Joh. 20:11 2x, 13, 15↩︎

  12. δακρύω↩︎

  13. Harry Pals wijst terecht op 2x οὗτος: zowel Jezus als Lazarus↩︎

  14. λίθος — cf. Joh. 20:1↩︎

  15. cf. vs 44↩︎

  16. cf. Joh. 5:25 en Joh. 10:4↩︎

  17. Eleazar, cf. Jozua 14:1 / Jezus en Lazarus: Joz. 24:30,33; zoon van Aäron Lev. 10:6, Num. 20:25-28↩︎

  18. θνήσκω — itt vs 39: τελευτάω↩︎

  19. δεδεμένος van δέω↩︎

  20. σουδάριον cf. Joh. 20:7↩︎

  21. περιδέω↩︎

  22. cf. Ps. 116:3 en 16↩︎

  23. het 12de teken. cf. Joh. 18:8↩︎

Scroll naar boven