Jesaja 6,1-8

 


1
In het jaar van de dood van koning Uzzia
zag ik mijn here/mijn-heer1 zitten op een hoge en verheven troon
de zomen van zijn gewaad vulden de tempel.
2
Serafs stonden boven hem.
Zes vleugels hadden ze, elk zes vleugels.
Met twee bedekte hij zijn aangezicht
met twee bedekte hij zijn voeten
en met twee vloog hij.
3
De één riep de ander toe en zei:
Heilig, heilig, heilig JHWH der Legerscharen
wat heel de aarde vult, is zijn heerlijkheid!
4
De dorpelposten beefden door het geluid van het roepen.
Het huis werd vervuld met rook.
5
En ik zei:
Wee mij, ik verstom ten dode2
want een man van onreine lippen ben ik
en te midden van een volk met onreine lippen woon ik.
En nu hebben mijn ogen de koning JHWH der Legerscharen gezien!
6
Eén van de serafs vloog op mij toe.
Met zijn hand droeg hij een gloeiende kool
met een tang had hij die van het altaar genomen.
7
Hij raakte er mijn mond mee aan en zei:
Zie, dit raakt je lippen aan.
Geweken is je schuld
je zonde is verzoend.3
8
En ik hoorde de stem van mijn here die zei;
Wie zal ik zenden
wie zal voor ons gaan?
en ik zei:
Zie hier ben ik.
Zend mij.
 

Noten

  1. plechtige meervoudsvorm van ‘adon’ met suffix eerste pers. sing.. Of ‘adonaj’ weergeven met : mijn-heer↩︎

  2. Nif d-m-h, [tot] zwijgen [gebracht worden], maar denk ook aan:JHWH zien is sterven (bv Ex. 33:29). Vgl. ‘in de ‘doemah’ — [doods]stilte/dodenrijk neerdalen,’ Ps.115:17. Deze vertaling om beide aspecten weer te geven↩︎

  3. ‘bedekt’↩︎

Scroll naar boven